Gilden en Loges

Loges van Vrijmetselaars zijn ouder dan 1717, jaartal van de oprichting van de Grand Lodge of London and Westminster, de eerste obediëntie of koepel van aanvankelijk 4 Londense Loges.

Steenhouwers, metselaars en andere beroepen uit het bouwvak, waren zoals andere ambachten in onze streken en de Britse eilanden vanaf eind 11de/begin 12de eeuw georganiseerd in het kader van zgn. “gilden”, “Guilds” in Engeland en “Incorporations” in Schotland. Gilden waren belangenorganisaties van en voor personen met hetzelfde beroep/ambacht, veelal ontstaan binnen zich sterk ontwikkelende woonplaatsen met stadsrechten binnen een feodaal stelsel. De gilden hebben vanaf de middeleeuwen tot eind 18e eeuw bestaan, in Oost-Europese landen langer. In een gilde werd kennis en ervaring uitgewisseld. Nieuwe gildeleden werden opgeleid in het vak. Na een gedegen opleiding kon een leerling erkend worden als vakman met de titel gezel en uiteindelijk de titel meester verkrijgen na het doen van de gilde- of meesterproef (in Vlaanderen pas ingevoerd door de Concessio Carolina, de nieuwe regels die Karel V oplegde na de Gentse opstand). Het gilde behartigde de belangen van de gildeleden, en beschermde hen.  

Binnen de steenhouwers had men een categorie die men in Engeland “free-stone masons” noemde . Deze waren oorspronkelijk gespecialiseerde steenhouwers die zich toelegden op het vak van het snijden van hardsteen, dat was fijnkorrelige zandsteen of kalksteen die gebruikt voor de decoratie van kapitelen en kroonlijsten, het snijden van maaswerk en het snijden van afbeeldingen en waterspuwers. De London Assize of Wages van 1212 verwijst in het Latijn naar sculptores lapidum liberorum (beeldhouwers van hardsteen). Het was deze categorie van steenhouwers die men naar verluidt zou bedoeld hebben, wanneer men het in Engeland voor het eerst had over had over “Freemasons” of “Vrijmetselaars”. Het eerste gebruik van deze Engelse term ‘Freemason’ dateert uit 1325, toen, volgens de London Coroners’ Rolls, een groep gevangenen uit Newgate ontsnapten,  waaronder ‘Nicholas le Freemason’.  

 Parallel met de ambachten, georganiseerd in gilden, bestonden per ambacht “broederschappen” met een religieus karakter.  De leden van deze broederschappen spraken elkaar met “broeder” aan.  Dat was niet alleen zo in Engeland, Schotland en Ierland, maar ook op het continet. In Duitsland bvb. kende men Bauhütte naast  Steinmetzbruderschafte.  Het is niet altijd gemakkelijk een onderscheid te maken tussen “ambacht” en “broederschap”.   

Historici (voornamelijk Britse) die publiceerden over het ontstaan van Vrijmetselaarsloges, vermelden dat Schotland tegen de zeventiende eeuw beschikte over een netwerk van permanente instellingen die zichzelf “Lodge” noemden. Hun leden betroffen aanvankelijk bijna volledig steenhouwers, maar na verloop van tijd werden mannen met andere beroepen en sociale statussen werden toegelaten, van “gentlemen” uit de middenstand tot “noblemen” , de zgn. “accepted masons”.  De logeleden noemden zich “Brethren” die waren ingedeeld in twee rangen of graden: “Entered apprentice” en “Fellow of the Craft”, ook “Master” genoemd. De leden hadden gezamenlijke geheimen, bekend als het “Mason Word”, waarin ze werden ingewijd door uitgebreide rituelen. Deze bevatten mythische verwijzingen naar historische tradities met betrekking tot het bouwvak alsook geheime herkenningscodes (woord, tekens, aanrakingen) waarmee ingewijden elkaar konden herkennen. Passer en winkelhaak speelden een rol in hun symboliek. In de tweede helft van de zeventiende eeuw, maar waarschijnlijk eerder, beschikten Schotse loges over kopieën van de vijftiende-eeuwse Engelse  ‘Old Charges’, die de mythische overlevering van de geschiedenis van de  middeleeuwse steenhouwers samenvatte, evenals een Plichtenleer en Reglementen, die hun ambacht regelden. Tevens hadden de loges liefdadigheidsfondsen om leden te helpen die in moeilijke tijden terechtkwamen. Zo had Schotland rond 1600 duidelijk een ontwikkeling doorgemaakt, waarbij ze nog niet over “Freemasonry” spraken, maar over “Masonry” en zichzelf eenvoudigweg “Masons” noemden. 

Deze Lodges – aanvankelijk het woord waarmede men de loods aanduidde waar de steenhouwers werkten en vergaderden- vormden dus groepen van steenhouwers die gedurende langere tijd op eenzelfde site arbeidden. Sommige van dergelijke Lodges bestonden alleen tijdens de duur dat een groot bouwwerk werd uitgevoerd, maar in veel gevallen zijn ze semi-permanent geworden, waarbij ze zich richtten op een kleinere kern van bouwvakkers die achterbleven voor onderhoud en reparaties die nodig zijn voor grote gebouwen. 

 Dat de auteurs het vooral over deze Schotse Loges hebben, komt mede doordat men er beter over gedocumenteerd is dan over Engelse en Ierse Loges in dezelfde periode. Dat is te danken aan Robert Schaw, Master of Works van King James VI van Schotland die in 1598-1599 statuten oplegde aan de Schotse Loges, die tot dan toe elk hun eigen (weliswaar vrij gelijkaardige, want gebaseerd op dezelfde “Old Charges”) statuten hadden. Belangrijk was dat hij de Loges verplichtte om een Secretaris aan te stellen en notulen bij te houden van de samenkomsten. Deze geschreven verslagen zijn een belangrijke archiefbron. 

 Waarom voelden Freemasons ((free))stonemasons) op unieke wijze de behoefte aan twee parallelle ambachtelijke organisaties? 

Verschillende verklaringen voor deze dualiteit kunnen worden verondersteld. Ten eerste, de Guilds en Incorporations waar Freemasons zich bij aangesloten,  werden meestal gedeeld met andere bouwvakkers – timmerlieden (timmerlieden), tegelzetters, loodgieters, enzovoort. Maar de stonemasons hadden hun eigen tradities, rituelen en geheimen die ze niet met andere ambachtslieden wilden delen. Voor deze esoterische functies hadden ze organisaties nodig die exclusief voor hen waren, en dit werden de Lodges. 

Een tweede reden waarom Stonemasons er meestal op stonden ook loges te hebben, is waarschijnlijk dat Guilds/Incorporations in de steden waren gevestigd en dat de aangesloten ambachtslieden hun ambachten exclusief binnen deze steden uitoefenden. Gezien (behalve in de grootste bevolkingscentra) veel, zo niet de meeste, steenhouwers traditioneel rondtrokken op zoek naar werk, en dus niet op 1 lokatie bleven, hadden ze een organisatie nodig, waar dan ook het (langdurig) bouwproject waarvoor zij arbeidden, zich bevond.  

Zelfs loges waarvan de leden in een stad waren gevestigd, probeerden soms afstand te nemen van het stedelijk gezag door buiten de stad bijeen te komen, zoals in de gevallen van Melrose, Aberdeen en Elgin in Schotland.  

Een derde reden waarom Schotse vrijmetselaars aparte Lodges oprichtten, is dat aangeslotenen sneller de status van Master konden verwerven in Lodges dan in de Incorporations. In de Incorporations was het lidmaatschap beperkt tot Meesters, die zelfstandige ondernemers waren en anderen als loontrekkers in dienst hadden – gezellen en leerlingen. De meeste Freemasons werkten echter als gezellen/dagloners en kregen nooit de kans om in deze zin zelfstandig meester te worden. In de lodges kon dit wel. Nadat hij als Entered Aprrentice was ingewijd, zou hij na verloop van tijd in een Lodge geïnitieerd worden als Fellow of the Craft  of Master, ook al bleef hij op sociaal en economisch nog steeds een loontrekkende gezel. Dus veel vrijmetselaars konden binnen de loge erkenning vinden van de hoge status van meester, die de  buitenwereld hen ontzegde. 

 

In Engeland is dit alles minder gedocumenteerd, maar het is plausibel dat naar analogie met Schotland er ook daar Lodges bestonden, parallel met de Guilds. Vaak wordt verwezen naar het relaas van Elias Ashmole, het vroegst bekende geval van de inwijding van een Engelse Gentlemen in een Engelse Lodge van Freemasons. Ashmole was een zeventiende-eeuwse antiquair die vooral bekend staat om zijn bijdrage aan de oprichting van het Ashmolean Museum in Oxford en die twee manuscriptverslagen achterliet waarin de zijn toetreding tot een Loge van Freemasons gedetailleerd werden beschreven. In het eerste van deze verslagen heeft hij dat vastgelegdop 16 oktober 1646: “Ik werd tot vrijmetselaar benoemd in Warrington in Lancashire,” voordat hij de namen gaf van acht andere mannen die die dag in de “Lodge” aanwezig waren. In het tweede relaas vermeldde hij dat hij op 10 maart 1682 een “oproep ontving om in een loge te verschijnen die de volgende dag zal plaatsvinden in Masons Hall Londen.” Hij relateert hoe hij de logezitting bijwoonde en er getuige van was dat zes mannen “toegelaten werden tot de Fellowship of Free Masons” als “nieuw geaccepteerde vrijmetselaars”, waarna hij de namen opsomde van alle aanwezigen. 

 Ook in Ierland is er bewijs dat vrijmetselaarsloges vóór de 18e eeuw in Ierland bijeenkwamen noch voor de oprichting van de Ierse Grootloge. Zo is er het verhaal van de “Lady Freemason” (!), Elizabeth St. Leger-Aldworth, 

die ingewijd zou zijn in een Loge tussen 1710 en 1712.  Ook zijn er verwijzingen naar logebijeenkomsten in heel Dublin in een toespraak gehouden in het Trinity College Dublin, al in 1688.  

 Concluderend kan gesteld worden dat de “Freemasonry” en haar Lodges als inspiratiebron voor de moderne Vrijmetselarij, ontstonden in Schotland, Engeland en Ierland, naast bestaande Guilds en Incorporations. Dit belet niet dat ook op het continent er broederschappen bestonden van steenhouwers naast de gilden, zonder dat men deze evenwel Loges noemde, vooral met religieuze en sociale activiteiten voor de Broeders en zonder dat ze in 1717 de inspiratiebron vormde van de Engelse Grand Lodge en de kort nadien opgerichte Schotse en Ierse Grand Lodges.